Geschiedenis.

 

Geschiedenis van Kerk en Gemeente van Vrouwenparochie
Door
Ds J. Ter Steege
De gegevens van de geschiedenis werden ontleed uit :
De geschiedenis van het Bildt door Hartman Sannes
&
Kerkelijk archief van de Hervormde Gemeente Vrouwenparochie/Oude Bildtzijl.
Het hele geschiedenis is terug te lezen in het groene boekje van de kerk.
Hieronder een samenvatting van die geschiedenis.


In 1505 werd het Bildt ingedijkt. Toch betekende dat niet dat er toen pas mensen kwamen wonen op het Bildt, nee dat was al voor de bedijking het geval. Kerkelijk gesproken vielen deze mensen onder de pastoors van Stiens en Beetgum. Met de bedijking van 1505 kwam aan deze situatie een einde. Kerkelijk werd het Bildt toen ingedeeld bij Westergoa, waarvan het het 13de decanaat ging vormen. Als zodanig stond het onder toezicht van de Proost van St. Jan te Utrecht. Het Bildt zelf werd verdeeld in drie parochies, die alle gelegen waren aan de weg, die oost-west door het Bildt was aangelegd, de zo geheten Middelweg. Vrij snel kwamen deze parochies daarop in het bezit van een eigen kerkgebouw. Fraai waren deze gebouwen niet. Het waren simpele houten gebouwtjes met stro gedekt en nauwelijks geschikt om daarin vee te houden. In 1511 werd de wijbisschop van Utrecht gevraagd om de kerken te komen inwijden, maar hij weigerde. De reden van zijn weigering was vooral gelegen in het feit dat het onderhoud van de geestelijkheid, die in de kerken moesten werken, alsook het onderhoud van de kerkgebouwen zelf niet geregeld was. Er waren n.l. geen landerijen beschikbaar, die de kerken en de geestelijkheid, zoals elders wel het geval was, onderhielden. Toch zijn de kerken van de Bildtse parochies later wel gewijd. Als patroon (beschermheilige) werd gekozen St. Jacobus, St. Anna (de moeder van Maria) en Onze Lieve Vrouwe (Maria). Deze patrones waren in die tijd zeer belangrijk omdat zij golden als beschermers in de tijden van nood. Tot hen werd geroepen en in hun voorspraak bij Christus werd rust en vrede gevonden. Van belang zijn deze patrones verder geweest doordat zij uiteindelijk de namen van de drie Bildtdorpen bepaalden en de oude namen van de nederzettingen verdrongen. Zo werd Wijngaarden (met de kerk gewijd aan St. Jacobus) St. Jacobiparochie. Altoenae (met de kerk gewijd aan St. Anne) werd St. Annaparochie, terwijl Kijfhoek (met de kerk gewijd aan Onze Lieve Vrouwe) Lieve Vrouwenparochie werd. Met name in de tweede helft van de 16e eeuw kreeg dit zijn beslag. Van de kerkelijke geschiedenis van het dorp Vrouwenparochie - bij welk dorp tot 1949 ook Oude Bildtzijl gerekend werd  - is weinig bekend uit de tijd van voor de Reformatie. De kerk bezat net als die van St. Anna- en St. Jacobiparochie 1 morgen grond haar geschonken door de Hertogen van Saksen “ter eeren Godts almachtig”. Op dit stuk grond stond tevens het huis van de priester (de pastorie). In 1526 zijn de houten kerkjes waaronder die van Vrouwenparochie, zeer bouwvallig geworden. In verband daarmee richten de pachters, de kerkmeesters, de kerkvoogden en de volmachten van het Bildt een schrijven aan keizer Karel V, die inmiddels in het bezit van het Bildt gekomen was. In dit schrijven delen zij de  keizer mee dat zij niet kapitaalkrachtig genoeg zijn om de in het Bildt werkende priesters te onderhouden. Uit zichzelf zijn zij dat al niet meer de oorlog van 1522 had hen bovendien nog eens verarmd. Zij zijn daarom bevreesd dat veel kinderen voortaan zullen sterven zonder dat ze gedoopt zijn. Bovendien zullen veel ouderen heengaan zonder het sacrament der stervenden ontvangen te hebben. En zij verzoeken de keizer hen te hulp te komen. Dit laatste gebeurde. De keizer bepaalde dat voor de eerstkomende 6 jaar door zijn rentmeesters op het Bildt aan elk van de drie Bildtse pastoor 30 Carolus guldens per jaar en voor iedere koster (schoolmeester) 10 Carolus guldens per jaar betaald zou worden. Bovendien zij hij ook voor een periode van 6 jaar 50 Carolus guldens per jaar per kerk toe voor de noodzakelijke reparaties aan de kerken. Wel verbond hij hier de bepaling aan dat de Stadhouder en de Raden en ook de pastoors zelf de parochianen en andere ingezetenen van het Bildt zouden opwekken ook zelf hun aandeel te leveren opdat de kerken, die tot op dat ogenblik nog van hout en riet waren binnen afzienbare tijd van steen en met een harde bedekking zouden zijn. De keizer heeft zich inderdaad aan zijn woord gehouden, zo blijkt uit de berekeningen van de rentmeester van de keizer op het Bildt. In 1532 wordt de uitkering voor de zesde en laatste keer gedaan. Bovendien horen we geen verdere klachten van de kant van de pachters, de rentmeester, de kerkvoogden en de volmachten zodat we mogen aannemen dat de drie Bildtse kerken tussen 1526 en 1532 in steen herbouwd zijn. Ook voor het onderhoud van de kerken, de pastoors en de kosters werd een oplossing gevonden. In de pachtvoorwaarden kwam voortaan te staan dat dit onderhoud voor rekening van de Bildtpachters kwam. Zo lezen we in de pachtvoorwaarden van 1551 dat de pachters per dorp verplicht waren om aan hun pastoor per jaar 100 Carolus guldens traktement te geven en aan hun kosters 35 Carolus guldens. In de jaren 1575-1580 was dit 120 Carolus guldens voor de pastoor en 40 Carolus guldens voor de koster. De pastoor werd in die jaren benoemd door de Keizer. Waarschijnlijk gebeurde dat nadat het betreffende dorp bij de keizer haar keuze had ingediend. Uit andere bron weten we dat de Bildtse pastoors leefden met een vrouw, bij wie zij soms ook kinderen hadden. Ongebruikelijk was dit samenleven niet. Het sloot aan bij de gewoonte zoals die toendertijd in Friesland heerste.
De verandering van Roomse leer in Gereformeerde gaf in het begin vooral plaatselijk moeilijkheden omdat er vrijwel geen gereformeerde predikanten waren. Pas toen de Academie van Franeker, geopend in 1585, predikanten begon af te leveren werd de situatie in dezen wat ruimer. Ook wat het Bildt betrof ging het niet vlot met de aanstelling van gereformeerde predikanten. De eerste predikant van het Bildt is naar alle waarschijnlijkheid Ds. Albertus Westerman geweest. Hij kwam in 1584 vanuit Westdongeradeel en bediende het gehele Bildt. Deze toestand was weinig bevredigend, maar aan de andere kant zagen de Bildtpachters geen kans om voor elk van de drie Bildtdorpen afzonderlijk een predikant te onderhouden, vooral ook omdat het traktement per predikant 300 Carolus guldens  moest bedragen. De Bildtpachters besloten in ± 1590 om hun landheren, de Staten van Friesland, over deze zaak te schrijven. De brief ging uit en de staten besloten op 19 apr. 1591 dat zij de drie Bildtse predikanten zouden gaan betalen. Aan deze toezegging verbonden zij één voorwaarde en wel deze dat de ingezetenen van het Bildt ieder jaar de schoolmeester moesten betalen. Spoedig daarop kreeg het Bildt zijn drie predikanten. Voor de gemeente Vrouwenparochie was dat Lollius Dominicus. Hij was te Vrouwenparochie predikant van 1592 tot 1595. In het laatste jaar is hij waarschijnlijk te Vrouwenparochie overleden.
De tegenwoordige kerk van Vrouwenparochie is de oudste nog bestaande kerk van de burgerlijke gemeente het Bildt. De kerk werd gebouwd in 1670. Hij verving de kerk, die in de jaren 1526-1532 met financiële hulp van keizer Karel V was gebouwd, welke kerk op zijn beurt de schamele houten kerk van 1511 weer vervangen had, zodat de nieuwe kerk van 1670 het derde kerkgebouw van Vrouwenparochie werd. De onmiddellijke aanleiding tot de bouw van de nieuwe kerk was gelegen in het feit dat zijn voorganger geruime tijd al in een steeds erger wordende vervallen staat verkeerde. In verband daarmee verzochten de pachters en de ingezetenen van Vrouwenparochie in 1669 aan de Staten van Friesland of zij van hen enig subsidie konden krijgen voor het vernieuwen van hun gehavende kerk. Dat zij dit verzoek aan de Staten deden hoeft ons niet te verwonderen omdat de Staten de landheren van het Bildt waren. Bovendien beschouwden de Staten zich als “de Voedsterheren van Christus kerk” en ook, zo was in het verleden al meerdere keren gebleken, waren zij niet karig als het ging om “de eere Godes en zijner Heiligen Kerke”. Ook deze keer was dat niet het geval. De Staten besloten n.l. op 30 okt. 1669 om 3500 Carolus guldens voor de nieuwe kerk te betalen, wek bedrag zij in twee keer voldeden. De eerste helft op 30 mrt 1670 en de tweede helft op 30  sept. 1670. Wel verbonden zij aan deze subsidie de bepaling dat de kerk voortaan “buiten koste van den Lande” behoorlijk diende te worden onderhouden. In het voorjaar van 1670 werd daarop de oude Vrouwbuurtster kerk afgebroken. De eerste steen voor de nieuwe kerk werd gelegd op 19 apr. 1670. Dit gebeurde uit naam van de grietman door Nicolaus Joannis Walewijck-van der Mey, het vijfjarig zoontje van de toenmalige predikant van Vrouwenparochie en zijn eerste vrouw. Op 3 juni 1670 deden de kerkvoogden van Vrouwenparochie een nieuw beroep op de Staten van Friesland. Deze keer vroegen zij om een financiële bijdrage van 500 Carolus guldens voor het maken van een consistorie (doophek in de kerk, waarbinnen de ouderlingen en de diakenen tijdens de kerkdienst zitten), de preekstoel en een glas in loodraam. Dat zij om het laatste vroegen gebeurde omdat de Staten zo’n  raam nog wel eens plachten aan te bieden. Opnieuw bewilligden de Staten in het verzoek. Zij betaalden het doophek, de preekstoel en  het glas in loodraam. De beide eerste dingen zijn nog altijd in de kerk aanwezig. Het glas in loodraam, voorstellende het wapen van de provincie, is in de loop van de tijd verdwenen. Toch bevinden zich in de kerk te Vrouwenparochie nog meer dingen, die dateren uit de stichtingstijd. Dat zijn de Grietmansbank met  de wapens van de fam. van Haren en die van zijn vrouw van Hemmema, verder de eiken houten lambrisering en de twee geelkoperen 12 armige lichtkronen. Verder bevindt zich in de kerk nog een ruitvormig rouwbord met het wapen van de fam. van Loo. Op het rouwbord staat “Jhr. Boudewijn van Loo, obiit (overleden) 23 jan. Ao 1640”. Het is naast de klok in de toren, die in 1602 gegoten werd door Gregorius van Hal nog één van de dingen uit de oude kerk. Wie intussen deze Boudewijn van Loo geweest is, is niet bekend. Men houdt hem wel voor een broer van de toenmalige secretaris van het Bildt Gerrit van Loo. De eerste predikatie in de nieuwe kerk werd gehouden op  23 apr. 1671. Een jaar na de eerste steenlegging kon de nieuwe kerk dus  al in gebruik genomen worden. De eersten, die in de nieuwe kerk trouwden waren Waling Pyters van der Mey en Trijntje Dankerts, de laatste afkomstig van Oude Bildtzijl, de eerste van Vrouwenparochie. Deze Huwelijksbevestiging vond plaats op 26 juni 1671. 
Een belangrijke wijziging onderging het interieur van de kerk in 1844 toen aan de westgevel van de kerk een pijporgel werd aangebracht. In 1776  werd het noordelijke gedeelte van het dak van de kerk gedekt met blauwe pannen. Een jaar of wat eerder was dat al gebeurd met het zuidelijke gedeelte. Ook is de kerk in die jaren geverfd. Binnen werd de kleur (appelbloeisel) vervangen door hemelsblauw, terwijl de rood beschilderde banken nu een gele kleur ontvingen. Ook de toenmalige psalmborden werden opnieuw verguld. Het hele werk werd uitgevoerd door Wijtze Jacobs, die schilder in Stiens was. Voor het hele verfwerk kreeg hij 117 gulden en 4 stuivers.
In 1870 kwam er een vacant  in de gemeente Vrouwenparochie door het vertrek van Ds. ter Meulen naar Britsum. Daar de oud-Bildt landeigenaren blijkens het besluit van de Hoge Raad van 29 mei 1863 niet meer verplicht waren om de omslagheffing o.a. voor het traktement van de Vrouwbuurtster predikant te betalen was er te Vrouwenparochie geen geld om een nieuwe predikant te beroepen, vooral ook omdat men in die jaren het systeem van de vrijwillige bijdragen nog niet kende. Het gevolg was dan ook dat de gemeente na het vertrek van Ds. ter Meulen herderloos bleef en dat – naar later zou blijken – voor zeer lange tijd. Maar ook op andere wijze werd er aan de gemeente geknabbeld. Het was de tijd waarin Modernisme (vrijzinnigheid) en Orthodoxie (rechtzinnigheid) elkaar ook in het Bildt fel bestreden. Financieel stond men daar al zwak, bovendien heerste er de onenigheid tussen rechtzinnigen en vrijzinnigen, al was deze minder sterk dan in de andere Bildtdorpen en daar kwam nu dan nog bij het optreden van de evangelisatie. Toch werden er wel pogingen ondernomen om het herderloze tijdperk te Vrouwenparochie te overwinnen. Zo riep de synode van de Ned.Herv. kerk in 1885 een commissie van 30 invloedrijke personen in het leven afkomstig van verschillende richting en uit het gehele land om gelden bijeen te brengen voor het fonds voor predikantentraktementen in de 3 hervormde Bildtgemeenten. Maar het ging toch te langzaam vooral ook omdat de gemeenten zelf in dezen te weinig deden, terwijl bovendien de meeste landeigenaren zich juist in die tijd van de kerk afwenden. In 1893 worden daarop nieuwe pogingen ondernomen. De synode riep in dat jaar een nieuwe commissie bijeen, die bestond uit 37 leden. De taak van deze nieuwe commissie was om verder te gaan met het werk van de commissie van 1885. Dit gebeurde. Aan alle hervormde kerkenraden in Nederland werd een brief geschreven met het verzoek om gedurende vijf jaren tenminste één keer per jaar een collecte te houden voor het traktement van de drie Bildtse predikanten. Bovendien werden te St.  Jacobiparochie, St Annaparochie en Vrouwenparochie subcommissie gekozen, die de taak hadden om ter plaatse bijdragen te innen voor dit doel. In Vrouwenparochie gebeurde dat nog in’t zelfde jaar (1893). Een deel van de 37 door de synode aangezochte en benoemde leden – om precies te zijn 12 man – ging met de drie consulenten van de gemeenten ijverig aan de slag. Zij vormden de zo geheten Bildtcommissie. En niet zonder succes, want in 1897 was er een bedrag van ƒ 26.000,- voor de Bildtse prekanten bijeen. In 1905 beëindigde de Bildtcommissie haar taak. Zij had toen ƒ 46.075,- bijeen weten te krijgen. En dat was samen met datgene wat in de drie gemeenten zelf voor dit doel ingezameld was voldoende om de Bildtse predikanten in de toekomst een traktement van ƒ 1.000,- a ƒ 1.200,- te garanderen. Het ingezamelde geld is daarop onder de 3 gemeenten verdeeld. Intussen had Vrouwenparochie zelf ook niet stil gezeten om aan de nodige financiën te komen. En omstreeks 1885 waren die pogingen zodanig gevorderd dat de kerkeraad van deze gemeente, die toendertijd voor het overgrote deel rechtzinnig was, zich inspande om met financiële hulp van de synode een Godsdienstonderwijzer in de kerk aan te stellen. Dit gelukte in 1887 toen de heer C.J. van Drunen benoemd werd, die op 18 dec. van dat jaar in zijn dienst bevestigd werd door Ds. G. Nijhuis van Berlikum. Ten aanzien van de predikantsfinanciën lukte het aanvankelijk minder vlot te Vrouwenparochie. Dit omdat de ene richting niet voor de andere wilde betalen. Maar de Bildtcommissie kwam de gemeente te hulp. Zodoende kwam er aan het begin van de 20e eeuw weer zoveel ruimte, dat een eigen predikant beroepen kon worden. Dit gebeurde in 1904 toen de kerkeraad, aan wie in 1891 het verkiezen van de predikant en de kerkeraadsleden was opgedragen, candidaat C. Zeeman beriep. Deze nam het beroep aan en deed op 27 nov. 1904 intrede. De heer van Drunen was een jaar eerder (22 nov. 1903) weggegaan. Met de komst van Ds. Zeeman kwam er een einde aan het herderloze tijdperk, dat niet minder dan 34 jaar had geduurd.